De meest effectieve manier om binnenluchtverontreiniging te voorkomen, is de afgifte van polluenten aan de bron controleren. In een binnenmilieu onderscheiden we bronnen die eigen zijn aan het gebouw en bronnen die gerelateerd zijn aan de aanwezigheid en de activiteiten van de gebouwbewoners/-gebruikers (zoals roken, koken, poetsen, parfum gebruiken…). In deze Normen-Antenne komen enkel de bronnen eigen aan het gebouw aan bod.

We onderscheiden vijf verschillende gebouwgerelateerde bronnen van polluenten in een binnenmilieu.

1. Uitstoot van vluchtige organische stoffen door bouwmaterialen

Talloze bouwmaterialen bevatten organische stoffen. Een deel van die stoffen vertoont een spontane neiging om (in gasvorm) uit het materiaal weg te migreren. We noemen deze stoffen vluchtige organische stoffen (VOS). Bekende voorbeelden van VOS zijn formaldehyde, benzeen, tolueen ...

Om een goede binnenluchtkwaliteit te bekomen, moet men binnen de gebouwschil bouwmaterialen gebruiken die slechts een aanvaardbaar lage dosis van deze VOS uitstoten. Dit is met name zo voor de afwerkingsmaterialen die een groot contactoppervlak hebben met de binnenlucht (bv. vloer‑, muur- en plafondbekledingsmaterialen).

a) Meten van de VOS-uitstoot (VOS-emissie) door bouwmaterialen

Een genormaliseerde evaluatie van de mate waarin bouwmaterialen VOS uitstoten, maakt het mogelijk om de reglementering van het emissiegehalte en het gebruik van lage-emissielabels te vergemakkelijken. Een dergelijke beoordeling gebeurt op basis van emissietesten in een testkamer. Hierbij wordt het emissiegehalte van een bouwmateriaal bepaalt bij genormaliseerde omstandigheden (contactoppervlakte, omgevingsparameters, ouderdom …). Op deze manier kan men aan de hand van de testresultaten de VOS-emissies van bouwmaterialen onderling gaan vergelijken en deze aftoetsen aan de drempelniveaus van een wetgeving of label.

In Europa hebben we sinds 2017 een geharmoniseerde proefprocedure voor de bepaling van het VOS-emissiegehalte (inclusief formaldehyde) van bouwmaterialen, die vastgelegd werd in de NBN EN 16516. In de praktijk worden er evenwel nog verschillende emissietestmethoden gebruikt. De resultaten van de verschillende methoden kunnen enigszins van elkaar afwijken.

Overzicht Van De Proefnormen Om Het VOS Emissiegehalte Van Bouwmaterialen Te Bepalen

b) Reglementering van de VOS-uitstoot door bouwmaterialen

In België is er net als in Frankrijk en Duitsland een wetgeving van kracht omtrent de VOS-emissies van een aantal categorieën van bouwmaterialen. In Zweden en Litouwen is een wetgeving in voorbereiding. De materiaalcategorieën waarop de wetgeving van toepassing is, de aard van de wetgeving (pass/fail-systeem of verplichtige labelling) en de gestelde drempelniveaus zijn echter niet gelijk in de verschillende landen.

Er wordt gewerkt aan een Europese harmonisatie van de verschillende regelgevende systemen, zodat fabrikanten hun producten niet langer meerdere keren moeten laten testen en/of goedkeuren. Hiervoor wordt een systeem uitgewerkt waardoor de fabrikanten het emissiegehalte van hun materialen kunnen aangeven via de prestatieverklaring (in het geval van CE-gemarkeerde producten).

Overzicht VOS Emissie Wetgevingen

c) Labels voor bouwmaterialen met een lage VOS-uitstoot

De fabrikanten kunnen door middel van labels aan hun klanten aantonen dat ze verder gaan dan de door de wetgever opgelde eisen. De labels kunnen toegekend worden door een privéorganisatie of door een overheid. Er bestaan labels die louter worden toegekend op basis van het VOS-emissiegehalte en er zijn andere bredere ‘eco- of duurzaamheidslabels’, waarbij het VOS-emissiegehalte slechts één van de verschillende parameters is die in aanmerking wordt genomen bij de toekenning van het label.

Meer informatie omtrent deze duurzaamheidslabels kan men terugvinden op de website ‘Labelinfo.be’. We merken wel op dat niet alle vermelde labels voor bouwmaterialen uit deze databank het VOS-emissiegehalte in aanmerking nemen

Overzicht Vrijwillige Labels Om Het Lage VOS Emissiegehalte Van Bouwproducten Te Attesteren

d) Uitstoot van ammoniak door isolatiematerialen op basis van cellulose

Ammoniak is een anorganisch gas en dus geen vluchtige organische stof. Het kan uitgestoten worden door isolatiematerialen op basis van cellulose die zijn behandeld met ammoniumzouten, in bijzonder wanneer deze blootgesteld worden aan een hoge luchtvochtigheid. Een recente toevoeging aan de Europese REACH-wetgeving (EU verordening 2016/1017) stelt dan ook dat anorganische ammoniumzouten niet langer gebruikt mogen worden in isolerende mengsels van cellulose, tenzij de concentratie van de ammoniakemissies uit deze mengsels lager ligt dan 3 ppm (2,12 mg/m3). De ammoniakuitstoot kan gemeten worden aan de hand van bijlage I van de norm Pr EN 16516/A1 (2019).

2. Bouwmaterialen als bron van ioniserende straling

Bepaalde (minerale) bouwmaterialen bevatten van nature radioactieve stoffen met een zeer lange halveringstijd (in het bijzonder uranium, thorium en kalium-40). Dergelijke materialen worden aangeduid met het acroniem NORM (Naturally Occurring Radioactive Materials).

Meestal gaat het om:

  • natuurlijke materialen
  • materialen die grondstoffen van natuurlijke oorsprong bevatten
  • materialen op basis van restmateriaal uit industrieën die van nature voorkomend radioactief materiaal verwerken.

Het (natuurlijke) verval van de radioactieve elementen van deze materialen zorgt ervoor dat ze – naast een bron van natuurlijke achtergrondstraling – ook een bron van ioniserende straling kunnen vormen.

Een persoon kan op twee manieren blootgesteld worden aan de ioniserende straling van bouwmaterialen:

  • extern via de gammastraling die vrijkomt bij het radioactieve verval van de materialen
  • intern door het radongas in te ademen dat geproduceerd wordt bij het verval van uranium, thorium en hun dochterisotopen.

Om een goede binnenluchtkwaliteit te bekomen, moet men erop toezien dat men binnen de gebouwschil geen materialen gebruikt die een aanzienlijke stralingsdosis uitzenden.

Granieten vloer: een potentiele bron van ioniserende straling.

a) Meten van de blootstelling aan de ioniserende straling van bouwmaterialen

De mate waarin men blootgesteld wordt aan de gammastraling die uitgezonden wordt door bouwmaterialen, kan gemeten worden aan de hand van de procedure uit twee Europese technische specificaties:

  • de norm CEN/TS 17216 beschrijft hoe de index bepaald kan worden die uitdrukt hoeveel gammastraling er door het materiaal uitgezonden wordt
  • de norm CEN/TS 17113 beschrijft hoe de stralingsdosis berekend kan worden.

De hoeveelheid straling waaraan men intern blootgesteld wordt, is afhankelijk van de mate waarin het materiaal radon produceert. Deze stof wordt gevormd bij het verval van uranium, thorium en hun dochterisotopen. De hoeveelheid radon die door een materiaal afgegeven wordt, kan bepaald worden aan de hand van de methode uit de proefnorm ISO 11665-9.

b) Regelgeving met betrekking tot de blootstelling aan de ioniserende straling van bouwmaterialen

De Europese richtlijn 2013/59/Euratom stelt dat de externe blootstelling in het binnenmilieu aan de door NORM-bouwmaterialen uitgezonden gammastraling en de externe blootstelling buitenshuis maximaal 1 millisievert (mSv) per jaar mogen bedragen. Deze richtlijn moet nog opgenomen worden in de Belgische wetgeving.

c) Situatie van de bouwmaterialen op de Belgische markt

In België staat het Federaal Agentschap voor de Nucleaire Controle (FANC) in voor het toezicht van de blootstelling van de bevolking aan ioniserende straling. Gerichte steekproeven van bouwmaterialen op de Belgische markt tonen aan dat de externe en interne blootstelling aan ioniserende straling van bouwmaterialen kleiner is dan de blootstelling aan natuurlijke straling. Dit geldt in het bijzonder voor het zuiden van het land waar de samenstelling van de ondergrond tot gevolg heeft dat er veel radon vrijkomt.

Er geldt momenteel dan ook geen algemene verplichting voor fabrikanten van bouwmaterialen om te onderzoeken en/of te declareren in welke mate hun producten ioniserende straling uitzenden.

3. Uitstoot van polluenten door installaties

Onze gebouwen zijn uitgerust met allerlei technische installaties die een potentiële bron van polluenten vormen. Om een goede binnenluchtkwaliteit te bekomen, is het bijgevolg belangrijk dat alle technische installaties correct ontworpen, uitgevoerd, gebruikt en onderhouden worden.

a) Verbrandingsinstallaties

Technische installaties die gebruikmaken van een verbrandingsproces (bv. verwarmingsketels, boilers, haarden, gasfornuizen …) zijn niet alleen een potentiële bron van schadelijke verbrandingsgassen zoals koolstofmonoxide (CO) en stikstofoxiden (NOx), maar ook van roetdeeltjes. Er dienen bijgevolg voorzieningen getroffen te worden opdat deze installaties correct zouden functioneren en voldoende beveiligd zouden zijn. Zo moeten de verbrandingsgassen efficiënt afgevoerd worden via aangepaste rookgaskanalen en moeten de betrokken ruimten correct geventileerd worden.

Voor meer informatie over de normalisatie en regelgeving met betrekking tot verbrandingsinstallaties verwijzen we naar de website van de Normen-Antenne Energie en binnenklimaat.

b) Klimaatregelingssystemen

Klimaatregelingssystemen die een luchtvochtigheidsbehandeling omvatten, kunnen bacteriën in het binnenmilieu verspreiden. De legionellabacterie, die verantwoordelijk is voor de veteranenziekte, verdient in deze context bijzondere aandacht. Als er in het gebouw een dergelijk systeem aanwezig is, dan dienen er beschermende maatregelen getroffen te worden.

Buildwise-Dossiers - 2017-02.12: Legionella: nog steeds een probleem in onze waterinstallaties.

c) Ventilatiesystemen

Ventilatiesystemen waarbij de luchttoevoer op mechanische wijze gebeurt, kunnen – indien ze vervuild zijn – eveneens polluenten in het gebouw verspreiden. Hieruit mag men echter niet concluderen dat een ventilatiesysteem gevaarlijk zou zijn. Integendeel: de afwezigheid van een dergelijk systeem is een pak schadelijker voor de kwaliteit van de binnenlucht. Een performant en correct onderhouden ventilatiesysteem is met andere woorden aan de orde.

Het onderhoud van ventilatiesystemen wordt beregeld door de normen NBN EN 15780 en NBN EN 12097. Buildwise heeft echter een aantal onderhoudsaanbevelingen (frequentie en methoden) voor de verschillende mechanische- en natuurlijkeventilatiesystemen in woningen opgesteld die hier soms enigszins van afwijken. Verder heeft Buildwise een reeks maatregelen op punt gesteld die tijdens de bouwplaatswerkzaamheden getroffen kunnen worden om de vervuiling van het ventilatiesysteem tegen te gaan. Er werden ook talloze ontwerpaspecten geïdentificeerd die het latere onderhoud kunnen vereenvoudigen.

4. Schimmels

Het al of niet optreden van schimmelgroei in een binnenomgeving, hangt nauw samen met de vochtbeheersing. De afwezigheid van vocht is namelijk de belangrijkste beperkende factor voor de ontwikkeling van schimmels in de binnenomgeving. Daarnaast spelen de structuur, de samenstelling (beschikbaarheid van een koolstofbron) en de vochthuishouding van het onderliggende materiaal een belangrijke rol.

a) Vochtregulatie

Een goede ventilatievoorziening (met voldoende luchtafvoer in de vochtige ruimten) is essentieel om het in de binnenomgeving geproduceerde vocht zo snel mogelijk af te voeren om het risico op schimmelgroei te beperken. De EPB-regelgeving legt dan ook een minimum ontwerpdebiet op voor de luchtafvoer naar buiten uit vochtige ruimten (toiletten, open of gesloten keukens, badkamers, wasplaatsen of gelijkaardige ruimten).

Voor meer informatie verwijzen we naar de Normen-Antenne ‘Energie en Binnenklimaat’.

Verder dienen andere bronnen van vocht zoals infiltraties, lekken, opstijgend vocht … zo spoedig mogelijk verholpen te worden, om een schimmelproblematiek te vermijden. Ook koudebruggen kunnen leiden tot condensatie aan de binnenzijde van de gebouwschil, eveneens met schimmelontwikkeling tot gevolg. Deze ‘bouwknopen’ worden besproken in de Normen-Antenne ‘Bouwdetails’.

Overzicht Minimale Vereisten Regionale Wooncodes (1)

b) Gevoeligheid van bouwmaterialen voor schimmels

Om het risico op schimmels verder te beperken, kan men minder gevoelige bouw- en afwerkingsmaterialen gebruiken. De structuur, de samenstelling (beschikbaarheid van een koolstofbron) en de vochthuishouding (beschikbaarheid niet-chemisch gebonden water) zijn bepalend voor de schimmelgevoeligheid van een materiaal. Voor vochtige ruimten, zoals een badkamer en keuken, vormt de keuze van een geschikt materiaal dan ook een aandachtspunt.

Voor bepaalde materiaalsoorten (o.a. plaatmaterialen, isolatie, verven ...) bestaan er proefmethoden om de schimmelgevoeligheid van het materiaal te beoordelen in genormaliseerde omstandigheden.

Overzicht Testmethoden Microbiele Gevoeligheid

5. Vrijkomen van gebonden polluenten uit bouwmaterialen

Bouwmaterialen kunnen (toxische) stoffen bevatten die onder normale omstandigheden gebonden in het materiaal voorkomen en bijgevolg geen verontreiniging van de binnenlucht veroorzaken. Bij werkzaamheden of wanneer deze materialen degraderen of ontbinden, kunnen de hierin aanwezig polluenten echter wel een probleem voor de binnenluchtkwaliteit gaan vormen.

Een strengere normalisatie en reglementering inzake het gebruik van deze gebonden polluenten moet vermijden dat arbeiders en doe-het-zelvers bij sloop- en verbouwingswerkzaamheden hieraan blootgesteld zouden worden. Het opleggen van persoonlijke en collectieve beschermingsmaatregelen en het verbieden van een aantal specifieke stoffen zouden in deze context soelaas kunnen bieden. Om de veilige verwijdering van historisch gebruikte polluenten te vrijwaren, zijn er ten slotte specifieke reglementeringen van kracht.

a) Asbest

Asbestvezels werden in het verleden (voornamelijk tussen 1950 en 1999) in talrijke bouwmaterialen gebruikt. In de loop van de tweede helft van de 20e eeuw kwam de schaduwzijde van dit materiaal echter aan het licht. Sinds de jaren 1980 werden de gevaarlijkste asbesttoepassingen dan ook verboden door de overheid. Het KB van 23 oktober 2001, met zijn verbod op het op de markt brengen, de vervaardiging en het gebruik van asbesthoudende producten, vormt het sluitstuk van deze evolutie.

Het historische gebruik van asbesthoudende bouwmaterialen heeft evenwel tot gevolg dat asbest nog steeds alomtegenwoordig is in oudere gebouwen. Tijdens de schoonmaak, de herstelling, de renovatie of de verwijdering van dergelijke materialen is het risico op een blootstelling aan asbestvezels dan ook reëel. Er zijn bijgevolg specifieke reglementeringen van kracht bij werkzaamheden met en het verwijderen van asbesthoudende materialen.

In de Buildwise-Dossiers 2008/2.8 wordt er een overzicht gegeven van enkele vaak voorkomende problemen bij het verwijderen van asbest en wordt er een methodologie aangereikt die moet toelaten om de vrijgekomen hoeveelheid asbestvezels bij ontmantelingswerken in open lucht sterk te beperken.

De arbeidswetgeving bevat op haar beurt een aantal verplichtingen voor de werkgever met betrekking tot de bescherming van zijn personeel tegen een blootstelling aan asbestvezels.

Voor meer informatie over asbest en over de manier waarop men deze stof kan herkennen, verwijzen we naar de volgende websites:

b) Synthetische minerale vezels

Synthetische minerale vezels (rotswol, glaswol, slakkenwol …) worden veelvuldig gebruikt als isolatiemateriaal. Als deze vezels vrijkomen, zijn ze (gedeeltelijk) inadembaar. Verder kunnen ze bij contact met de huid tot irritatie of in sommige gevallen zelfs tot een huidontsteking leiden.

Er bestaat vooralsnog geen wetenschappelijke eensgezindheid over de toxicologische gevolgen van een blootstelling aan synthetische minerale vezels via de luchtwegen. Het merendeel van deze vezels wordt door de wetgeving die van kracht is in Europa bijgevolg niet als kankerverwekkend geklasseerd (zie noot Q in de CLP-verordening). Ze vereisen dan ook geen enkele bijzondere etikettering en moeten evenmin vergezeld worden door een veiligheidsinformatieblad.

Zolang er onenigheid blijft bestaan omtrent de toxiciteit van deze vezels, lijkt het ons niettemin aanbevolen om bepaalde voorzorgsprincipes in acht te nemen, in het bijzonder bij het verwijderen van oude materialen (geïnstalleerd vóór de jaren ’90). De vezels die aanwezig zijn in deze oudere materialen zijn immers vaak minder goed gebonden en de biologische persistentie ervan is in regel groter dan die van de huidige vezels.

c) Refractaire keramische vezels

Refractaire keramische vezels of RKV’s (ook wel vuurvaste keramische vezels of aluminiumsilicaatwol genoemd) worden gebruikt in materialen die bestand moeten zijn tegen zeer hoge temperaturen. Ze zijn erg klein (gemiddelde diameter van 1 tot 3 µm), waardoor ze lang in de lucht kunnen blijven zweven en bij inademing tot diep in de longen kunnen dringen.

De CLP-verordening beschouwt RKV’s als kankerverwekkende stoffen van categorie 1B (d.w.z. stoffen waarvan vermoed wordt dat ze kankerverwekkend zijn voor de mens) en als irriterend voor de huid. Het gebruik van materialen die RKV’s bevatten, wordt bijgevolg gereglementeerd via de arbeidswetgeving. Deze materialen dienen, waar het technisch mogelijk is, vervangen te worden door minder gevaarlijke producten. Indien dit niet kan, moeten de risico’s voor en de blootstelling van de werknemers beperkt worden door het treffen van een aantal preventiemaatregelen.